welzijn & zorg

Diversiteit regelt zich niet vanzelf

Denker Stijn Oosterlynck over samenleven en welzijn in onze steden
29.10.2018
Foto's
Jan Locus

Omdat sociale uitdagingen anders zijn dan vroeger hebben we ook andere antwoorden nodig. Stadssocioloog Stijn Oosterlynck (Universiteit Antwerpen) zoekt naar een pragmatische benadering van diversiteit, armoede en ongelijkheid.

Om de veranderingen in de samenleving goed te beheren, zoeken we strategieën, methodes en best practices. Een zeer zichtbare verandering in een stad is de ruimtelijke opdeling in wijken. Vanaf de jaren ‘60 zijn gezinnen uit de middenklasse in grote getalen weggetrokken uit de stad. Wie niet de mogelijkheden had om te vertrekken bleef achter. De lege plaatsen werden ingevuld door nieuwkomers. Die situatie heeft de hedendaagse vorm van onze steden bepaald en tekent ook de manier waarop we naar de welvaartsstaat kijken. Voor stadssocioloog Stijn Oosterlynck is er niets mis met ruimtelijke segregatie. Het werkelijke probleem is voor hem de sociale segregatie: de toegang tot het onderwijs en de arbeidsmarkt. In onze samenleving leidt een rimpelloze schoolloopbaan je zo goed als altijd rechtstreeks naar een goeie job. Voor wie afhaakt zijn we echter minder genereus. Op dezelfde manier heb je een groep mensen die ook niet tot onvoldoende gebruikmaken van of baat hebben bij onze uitgebreide welzijnszorg. De vraag is hoe we in die hedendaagse context solidariteit definiëren. En hoe kunnen we de sociale mobiliteit weer op gang krijgen? Volstaat het om zorg en sociaal beleid te decentraliseren en verkokering tegen te gaan? Zodra Stijn Oosterlynck begint te praten over onze houding tegenover grootstedelijke problemen is hij niet meer te stoppen. Welzijnszorg is nooit ver weg als dit thema ter sprake komt.

Moeten we die welzijnszorg lokaal organiseren?

Stijn Oosterlynck: “Dat is een van de grote vragen die zich in het hele sociaal beleid stellen, dus ook in het welzijnsbeleid. Vroeger was het allemaal heel duidelijk. De welvaartstaat was een nationale welvaartstaat. Het idee was om op nationaal niveau de zaken aan te pakken. Het stedelijke niveau was dan een uitvoerder van wat er op nationaal niveau beslist werd en kreeg daar de nodige subsidies voor. Die nationale aanpak is de voorbije decennia een stuk verdwenen. Enerzijds heb je de globalisering waarbij we sommige zaken echt op een hogere schaal aanpakken, boven de natiestaat, op Europees niveau. Dat heeft dan te maken met problematieken die hun oorsprong hebben in Europese dynamieken, zoals de migratie van Oost-Europese gezinnen en in het bijzonder die van Roma-gezinnen, waar een belangrijke welzijnsproblematiek zit. Die situatie is ontstaan door de uitbreiding van de Europese Unie naar Oost-Europa en door het openstellen van de arbeidsmarkt. Die mensen migreren naar hier en een belangrijk deel van hen komt in contact met de welzijnszorg. Dat stelt ons voor uitdagingen, want het gaat om een aparte populatie met een heel eigen geschiedenis en een lang traject met allerlei vormen van uitsluiting.”

Moeten steden zich niet proactiever opstellen?

“OCMW’s spelen al een veel proactievere rol. En ook dat heeft veel met migratie te maken, met het verschuiven van de profielen van mensen die in armoede zitten en die allerlei vormen van sociale ondersteuning nodig hebben. Daardoor is er een groot aantal lokale besturen en steden die zich niet meer tevreden stellen met het uitvoeren van wat de ‘nationale overheid’ als taak oplegt, zoals het uitbetalen van leeflonen. Een proactieve houding richt zicht dan op arbeidsmarkt- en activeringsbeleid, gemeenschapsdienst of vrijwilligerswerk. De grotere verschuiving bestaat er dus in dat het niet meer evident is dat de hogere overheid die problematieken aanpakt, omdat lokale of supranationale overheden ook een rol spelen. Doordoor wordt het sociaal beleid en het welzijnsbeleid in het algemeen veel complexer. Er zijn meer actoren bezig.”

Als stadssocioloog heb je een goeie kijk op die nieuwe rol van steden en lokale overheden. Hoe liggen de verhoudingen tussen al die niveaus?

“Heel wat problematieken die met sociale uitsluiting te maken hebben in een kapitalistische maatschappij ontstaan vaak in de arbeidsmarkt. En die arbeidsmarkt wordt op haar beurt vaak aangestuurd door beslissingen die elders genomen worden. Moet je dat dan wel op lokaal niveau aanpakken? Mijn argumentatie is altijd geweest dat het correct is dat heel wat van die problemen niet echt een lokale oorsprong hebben, maar dat dit niet uitsluit dat je op er op lokaal niveau echt iets kan doen. Wijkgericht werken heeft dus nog altijd zijn plaats, ook al zijn de dynamieken die zich in een achterstandswijk voordoen vaak dynamieken die de wijk ver overstijgen. Een van de moeilijkheden in ons sociaal beleid is dat er heel veel wat verkokering bestaat, zeker als het om het Vlaams om nationaal niveau gaat. Iedere beleidssector neemt zijn eigen dimensie voor zijn rekening en tussen de sectoren zelf bestaat er te weinig overzicht en integratie. In die zin is het wijkniveau zeer geschikt, omdat daar alle problematieken samenkomen en je veel directer met de cliënten kan werken. Zo krijg je ook een veel meer geïntegreerde werking dan op Vlaams of nationaal niveau. Bovendien kan je een heleboel actoren mobiliseren die op het eerste gezicht niet tot de welzijnssector gerekend worden. Een van de meest creatieve spelers in dat veld zijn de sociaal-artistieke verenigingen die aan de slag gaan met OCMW-cliënten of mensen met psychiatrische problemen. Dat zijn vaak lokale actoren. Tegelijk heb je op lokaal vlak heel wat vrijwilligerswerk, zoals huiswerkbegeleiding, waarmee mensen hun verantwoordelijkheid nemen. Het is makkelijker om die nieuwe actoren er op lokaal vlak bij te betrekken dan op Vlaams vlak. Lokaal heb je de directe confrontatie met de problemen en is er een directe vorm van solidariteit. Zeker voor mensen met een problematiek van armoede en uitsluiting is het lokale niveau heel belangrijk. Het gaat vaak om mensen die minder mobiel zijn en geen middelen hebben om dienstverlening te kopen in de markt. Ze zijn zeer vaak heel afhankelijk van hun lokale netwerk. Dat lokale netwerk biedt dus vaak hefbomen om controle te krijgen op hun situatie.”

Dat betekent dus dat politieke macht op lokaal niveau echt wel dingen kan veranderen. In tegenstelling tot wat we vaak ervaren als de machteloosheid van de politiek, die grotere principes uitvoert die op Europees niveau zijn besloten.

“Ik denk dat er op lokaal vlak inderdaad hefbomen zijn. Een van de grote problemen in achterstandswijken is de werking van de vastgoedmarkt. Mensen vinden zeer moeilijk toegang tot huisvesting en betalen te veel voor een lage kwaliteit. Je zou kunnen zeggen dat het gaat om de klassieke marktwerking. Maar ik denk toch dat er op lokaal vlak manieren zijn om controle te krijgen over de vastgoedmarkt. Neem nu het principe van de community land trust, een organisatie die betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen realiseert. De eigendom van de grond wordt gescheiden van de eigendom van de woning. De bewoner koopt enkel de woning, de grond blijft eigendom van de organisatie. Op die manier is de huisvesting goedkoper, want de mensen moeten het huis niet mee kopen. En bovendien gaat de meerwaarde bij verkoop van het huis naar de organisatie. Op die manier komt er geld bij om nieuwe gronden te kopen en nieuwe huizen te bouwen. Zo kunnen lokale sociale organisaties en burgers controle krijgen over de vastgoedmarkt. Het vergt enkele decennia om het op te bouwen, maar het is wel degelijk mogelijk. Je hebt ook het systeem van complementaire munten. Achterstandswijken zijn vaak plekken waar overheids- en privé-investeringen schaars zijn en mensen wonen zonder veel geld. Met zo’n complementaire munt kan je mensen met tijd en capaciteiten wel activeren. Je kan dan mensen in ruil voor buurtdiensten of zorg betalen met geld dat alleen in de wijk besteed kan worden. Daardoor weet je dat de meerwaarde van je in spanning ook in de wijk blijft. Op die manier kan je, zoals de complementaire munt in de Gentse Rabotwijk bewijst, mensen toch betrekken bij de lokale economie. Ze kunnen ermee terecht in het lokaal sociaal restaurant, waar ze ook aan stadslandbouw kunnen doen. Er zijn dus wel degelijk instrumenten die het, dankzij overheidsondersteuning, mogelijk maken om vastgoed en economie te controleren in achterstandswijken. Alleen mag je dan niet lokaal handelen. Veel van die sociale innovaties zijn niet bottom-up maar bottom-linked. Met andere woorden: die innovaties komen van lokale bewoners en organisaties. Ze zijn eigenlijk alleen maar duurzaam door middelen en actoren op andere schaalniveaus te mobiliseren. De tegenstelling tussen bottom-up en top-down initiatieven wordt te scherp gesteld. Vaak zien we dat bottom-up initiatieven eigenlijk bottom-linked zijn. Heel wat van die initiatieven mobiliseren middelen of expertise van andere niveaus. Zo is er vaak Europese financiering voor lokale projecten. De community land trust maakt gebruik van expertise die uit de Verenigde Staten afkomstig is. De complementaire muntsystemen maken gebruik van expertise van Netwerk Vlaanderen.”

Dat legt ook een grote druk op de schouders van vrijwilligers die zonder professionele omkadering werken. Is er lokaal voldoende ondersteuning?

“Heel vaak is dat niet het geval. Neem nu de voedselbanken. Vrijwilligers hebben niet altijd de juiste opleiding om met cliënten om te gaan, zodat er soms stigmatiserend over mensen in armoede gesproken wordt. Wie naar de voedselbank komt met een gsm zou in zo’n geval op vooroordelen kunnen stuiten. Terwijl een professional op dat moment weet dat hij een oordeel moet uitstellen. Om die ondersteunde rol te spelen, en het tekort aan opleiding op te vullen, heb je grotere organisaties nodig. Let wel: het hoeven niet altijd betaalde professionals te worden. We zien in ons werk rond samenleven in diversiteit op lokaal vlak dat er heel vaak nood is aan het leggen van sociale contacten, en dat dit spontaan gebeurt bij mensen uit dezelfde groep. Als je over de grenzen van die aparte groepen heen contacten wil leggen, heb je wel mensen nodig met ervaring en opleiding. Vaak zijn dat betaalde professionals. Net zoals het niet mogelijk is om op elke hoek van de straat een politieagent te zetten, is het niet mogelijk om in elke diverse wijk overal betaalde sociale werkers in te schakelen. Een van de adviezen in ons onderzoek is dat we in de samenleving een opleidingsplan zouden moeten uitrollen om vrijwilligers te coachen om met diversiteit om te gaan. Mensen worden nu eenmaal veel vaker dan vroeger geconfronteerd met heel diverse omstandigheden en weten vaak niet goed hoe ze ermee om moeten gaan. Het kennis- en expertise niveau bij vrijwilligers is in dat opzicht te beperkt. Hoe ga je om met conflicten? Hoe verenig je tegenstrijdige eisen?”

De sociale mobiliteit in de samenleving is kleiner dan vroeger. Hoe krijg je die terug aan de gang?

“Je moet een goeie analyse maken van wie er in achterstandswijken wonen. De groep van mensen in armoede is veel diverser geworden dan vroeger. Je hebt een groep generatiearmen. Het is niet zo makkelijk om voor hen sociale mobiliteit te organiseren. De samenleving, en vooral de arbeidsmarkt, eist veel meer van hen dan vroeger. Een deel van de generatiearmen zal nooit goed genoeg kunnen functioneren in die context. Je hebt een apart systeem nodig, beschutte werkplaatsen of de sociale economie, waar die mensen aan de slag kunnen gaan.”

De groep mensen in armoede neemt toch toe?

“Dat is dus een zeer diverse groep, diverser dan vroeger. Naast generatie-armen heb je ook mensen in armoede met een migratie-achtergrond. Ook die subgroep is divers, want veel migranten uit de eerste generatie vinden zichzelf niet arm, omdat ze zichzelf vergelijken met mensen uit het land van herkomst. Het feit dat ze hier zijn is voor hen al een stap vooruit. Die subgroep kan je doorgaans makkelijker op een sociale mobiliteitstraject krijgen in de reguliere arbeidsmarkt. Je hebt mensen die bij het OCMW aankloppen omdat ze ten einde raad zijn, maar je hebt ook mensen die eerste hulp vragen aan het OCMW om een start te maken in de samenleving. Een aanzienlijk deel van die mensen hoeft dus niet in de generatiearmoede terecht te komen. Met een paar jaar steun vinden die hun weg in de samenleving wel.”

Een deel van uw onderzoek gaat over wat er gebeurt wanneer deze mensen in een stad terechtkomen.

“De stad heeft een groot potentieel om sociale mobiliteit te creëren. De mensen in armoede die van sociale mobiliteit gebruik kunnen maken, zitten geconcentreerd in die achterstandswijken. Dat heeft deels te maken met de werking van de vastgoedmarkt, omdat ze terechtkomen op de goedkoopste plekken. Maar deels heeft het ook met een persoonlijke keuze te maken, omdat er een overlevingsinfrastructuur in die wijken zit: goedkope winkels en informele arbeid. Heel vaak wordt er negatief over gesproken: het is gettovorming. Maar je kan het ook positief bekijken. Als er in die wijken een grote groep mensen met dezelfde achtergrond verblijft, dan kan je voor hen een private en publieke infrastructuur uitbouwen. Je kan bijvoorbeeld het onderwijs afstemmen op kinderen met diverse achtergronden. Je kan zwaarder inzetten op tweedekansonderwijs, taalklassen en huiswerkbegeleiding. En je kan de welzijnszorg gerichter uitbouwen, met jeugdwelzijnswerk, en meer sociale of goedkopere huisvesting aanbieden. Je kan ook inzetten op het creëren van laaggeschoold werk. Misschien kan je er in zo’n achterstandswijken naar streven om opnieuw een plaats te geven aan vormen van industrie die combineerbaar zijn met woonwijken. De fietsindustrie bijvoorbeeld: fietsen herstellen of produceren. Of de kringloopindustrie: niet alleen kringloopwinkels, maar ook het hergebruiken van dingen. Daar heb je laaggeschoolde arbeid voor nodig. Dat bedoel ik met een sociale mobiliteitsbeleid. Je aanvaardt dat sommige wijken zich specialiseren en dat bepaalde groepen zich concentreren in een wijk.”

“Onze samenleving is eigenlijk zeer hoogdrempelig. We hebben een zeer goed georganiseerd sociaal systeem. We hebben een zeer goed georganiseerde arbeidsmarkt. De manier om in dat systeem binnen te geraken loopt via het onderwijs. Als je het daar goed doet, dan zit je meestal safe. Maar voor mensen die het om een of andere reden niet goed doen in het onderwijs, is het zeer moeilijk om ons systeem binnen te geraken. Een sociale mobiliteitsbeleid op wijkniveau is er eigenlijk op gericht om onderaan de ladder kleine sporten te maken. Door meer opstapjes te maken, maak je het voor meer mensen makkelijker om hogerop te geraken.”

Is het voor lokale overheden moeilijk om dat maatwerk te leveren?

“Het hangt ervan af hoe we onze lokale overheden organiseren. Of een grootstad dat nu wil of niet, ze trekt al dan niet erkende asielzoekers aan, om allerlei redenen die we goed kunnen documenteren. Neem nu de stadsvlucht in Antwerpen: het zijn de gegoede klassen die wegtrekken. Als steden vandaag groeien, dan groeien ze vooral door de migratie.”

Dat lijkt een ontwikkeling die we uit het oog zijn verloren.

“In dat opzicht zijn de jaren ’70 en de jaren ’80 heel belangrijk, omdat de arbeidsmigratie heel zichtbaar is geweest. Onze industrie verdween en we hebben het leven van die industrie nog wat verlengd door arbeidsmigranten aan te trekken. Uiteindelijk heeft dat niet geholpen. De Vlaamse autochtone middenklasse die dankzij de industrialisering hogerop is geraakt en hun kinderen beter onderwijs heeft gegeven, heeft van die desindustrialisering minder gemerkt – op een groep laaggesschoolde mensen na. Maar de arbeidsmigranten die op het einde van de industrialisering zijn gekomen, stonden op de laagste sport toen de ladder werd weggetrokken. Zij zijn blijven stilstaan. De werkloosheid die toen is ontstaan, is helaas nooit opgelost, met alle gevolgen van dien. Asielmigranten uit de jaren ’90 en uit vorig decennium hebben daar minder last van. De armoede bij migranten van Oost-Europese origine ligt hoger dan bij autochtone Vlamingen, maar niet zo hoog als bij de Turkse en Marokkaanse gemeenschap. Je kan voor die laatste groep veel doen, ook op lokaal niveau, maar het is uiteindelijk wel de economie als geheel die de jobs moet creëren zodat de lift omhoog blijft functioneren. Je hebt dus eigenlijk op Europees niveau een beleid nodig dat jobs creëert.”

Hoe kijk je dan als stadssocioloog aan tegen onze moeilijke ruimtelijke ordening, die ook de welzijnszorg parten speelt?

“Ik maak me wat zorgen over de discussie rond de betonstop. We hebben in Vlaanderen een zeer liberale huisvestingsmarkt en slechts 6% sociale huisvesting. Er is op de private markt geen regulering die prijs en kwaliteit op elkaar afstelt. Uiteraard is het zo dat we onze beschikbare ruimte inefficiënt hebben georganiseerd. De dienstverlening die uitgespreid moet worden over de hele grondgebied kost veel geld. Ik ben ervoor te streven naar een herconcentratie in de stad en in de dorpskernen. Maar als je mensen niet meer vrij laat bouwen, zal je sociale drama’s creëren. De plaatsen die niet meer door het beleid worden ondersteund, worden dan de goedkoopste plaatsen. Door de betonstop zullen we de kernen van steden en gemeenten zo aantrekkelijk mogelijk proberen te maken. Maar dan zullen we tegelijk een sterk sociaal huisvestingsbeleid moeten voeren, zodat ook mensen met een laag inkomen in de steden kunnen blijven wonen.”

Toch gaat de stadsvlucht gewoon door.

“We hebben de afgelopen dertig jaar een aangepast beleid gevoerd, maar het was niet krachtig genoeg. Een van de gevolgen daarvan is dat grootsteden zoals Brussel en Antwerpen verarmen: de lokale overheid heeft minder inkomsten omdat de inwoners minder kapitaalkrachtig zijn. Daardoor hebben ze ook minder ruimte om beleid te voeren. Vandaar dat steden streven naar een sociale mix: zolang de middenklasse maar blijft of weer naar de stad trekt. Een andere houding tegenover de sociale mix is dat de middenklasse een wijk of een buurt kansrijker maakt en een voorbeeldfunctie heeft. Dat is de sociale mix als het ware een pedagogisch project. Daar ben ik veel minder van overtuigd. Het is niet omdat mensen gemengd wonen, dat ze automatisch een gemengd sociaal leven hebben. Het kan werken, maar dan heb je professionele inbreng nodig: buurtwerkers die netwerken creëren.”

Op voorwaarde dat zo’n netwerk niet te vrijblijvend is.

“Ontmoetingen creëren is één zaak, maar we vergeten vaak de redenen voor die ontmoeting. Op de rommelmarkt of in de kringloopwinkel komen mensen spontaan samen. Er loopt geen diversiteitscoach rond op de rommelmarkt. Mensen hebben een goede reden om zo’n markt te bezoeken. Het is belangrijk sociale cohesie te bevorderen en daarom pleit ik voor ontmoetingen met een reden. Volkstuintjes werken ook heel goed. Mensen komen daar om groenten te kweken en terwijl ze dat doen, komen ze hun Turkse buur tegen die misschien weet hoe je komkommers kweekt. Het beleid zet te weinig in op zulke gemeenschappelijke projecten. Het is een pragmatische manier om met diversiteit om te gaan. Uiteraard heb je veel ideologische discussies over de diverse samenleving. Die discussies zullen we moeten voeren, maar ze werken ook verdelend. De verlichtingswaarden gaan ons ook niet verder helpen. Iedereen gelooft in vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Tot je die waarden concreet moet maken. Daarom is er ruimte voor pragmatiek: mensen met uiteenlopende overtuigingen die toch een gedeelde doelstelling nastreven. We hoeven het niet eens te zijn over ons koloniaal verleden om huiswerkbegeleiding te organiseren.”

Zie je die pragmatiek ook een rol spelen op een hoger niveau?

“Bij allerhande instellingen, van de welzijnszorg tot het onderwijs, is herkenbaarheid een probleem. Als mensen met een diverse achtergrond zich niet in een instelling herkennen, zullen ze ook minder gedreven zijn om er deel van uit te maken. Terwijl dat wel heel nodig is. Kijk maar naar het hoger onderwijs. Het gaat niet om het organiseren van aparte instellingen. De bestaande instellingen moeten voldoende open zijn, zodat iedereen er zich thuis kan voelen. Daar falen we vandaag in. Het ongeduld wordt intussen groter, zodat de discussie verhardt. Om de angel eruit te halen, zullen we risico’s moeten nemen, bijvoorbeeld door zeker op hogere niveaus een diverser recruteringsbeleid te volgen. Het is een structurele problematiek, die tijd en een consistente inzet zal vergen. Je moet talentvolle mensen ook kansen bieden om door te groeien.”

Vergt die herkenbaarheid niet veel van mensen? Je kan toch moeilijk verwachten dat iedereen zich omschoolt tot specialisten in culturele diversiteit?

“Je hoeft zeker niet De Standaard en Le Monde te lezen om onze diverse samenleving aan te voelen. Je hoeft er niet hooggeschoold voor te zijn. Uiteraard zullen we andere vormen van kennis moeten verspreiden, al was het maar om te beseffen dat migranten geen cultureel homogene groep vormen. In volkswijken heb je populair kosmopolitisme. De diversiteit is er groter dan in vele rijke buurten en mensen slagen er best wel in om elkaars gevoeligheden te leren kennen.”