welzijn & zorg

Hoe meer vragen, hoe liever

Alexander Roose over het belang van filosofie en Montaigne voor ons welzijn
23.10.2016
Foto's
Jan Locus

Nadenken over onze plaats in het leven hoeft geen aanleiding te geven tot strenge richtlijnen of frivole dagdromen. Het kan ook gewoon een eerlijk zelfonderzoek opleveren. Dat bewees de Franse filosoof Michel de Montaigne al, ruim vijf eeuwen geleden. Literatuurwetenschapper Alexander Roose schreef een theatermonoloog en een boek over hem.

Onze welzijnszorg is op enkele decennia tijd uitgegroeid tot een wijdvertakt conglomeraat van instellingen die op de best mogelijke manier hulp bieden. Die zorg is in de meeste gevallen niet meer ideologisch geïnspireerd, maar vloeit voort uit een professionele praktijk. Zorgprofessionals zijn getraind, bijgeschoold, volgen draaiboeken en proberen hun bezigheden meetbaar te maken. Op dat punt ontstaat er niet zelden een spanningsveld. Meetbaar maken betekent ook het monitoren van efficiëntie. Die systematiek kan tot een valse vorm van zekerheid leiden. Dat is exact wat Michel de Montaigne (1532-1592) ook ervaarde, ruim 500 jaar geleden. Zijn tijd werd beheerst door de scholastiek, een manier van denken in strakke, logische structuren. Montaigne trok die logica in twijfel en begon vragen te stellen, op zoek naar inzichten in het onvoorspelbare leven dat de mens altijd zal leiden. Hierdoor voelen de beroemde Essais van Montaigne na vijf eeuwen nog steeds opmerkelijk eigentijds aan. Literatuurprofessor Alexander Roose (UGent) schreef op basis van zijn fascinatie het boek De vrolijke wijsheid en een theatertekst die met veel bijval door acteur Koen De Sutter wordt gespeeld.

Montaigne is nog om een andere reden voor ons herkenbaar. Het schrijven was voor hem niet meer of niet minder dan een vorm van therapie. Montaigne leed onder het verdriet dat de dood van zijn vriend Etienne de la Boétie hem had bezorgd. En dan waren er nog de gruwelijke maatschappelijke conflicten van zijn tijd: de heksenprocessen en de brandstapels waarop de veroordeelden terechtkwamen. Montaigne, die als rechter in Bordeaux werkte, had er genoeg van en trok zich op 37-jarige leeftijd volledig terug uit het openbare leven. Hij begon te denken en te schrijven, voor zichzelf, want een publiek had hij niet voor ogen. Vandaag zouden we zonder meer zeggen dat hij aan een depressie of een diepe vorm van melancholie leed.

“Montaigne schrijft zelf dat hij uit een impuls handelt”, zegt Alexander Roose. “Zelfs als niemand zijn essays leest, is het toch nuttig geweest. Later zal hij zijn teksten wel laten drukken en uitgeven. Maar hij begint duidelijk te schrijven vanuit een therapeutische drang. Hij zit in zijn bibliotheek, in de toren van zijn landgoed, en schrijft om zijn gedachten te ordenen. En op die manier ontstaat er ook iets anders dan hij voor ogen had.”

Montaigne noemt zijn teksten niet zonder zelfspot zijn ‘fricassee’, omdat hij op een elegante manier van de hak op de tak springt. Maar de man was niet altijd een vrolijke Frans.

“Nee, hij schrijft met de dood voor ogen. Zijn beste vriend en zijn vader, die zeer belangrijk voor hem was, zijn gestorven. Montaigne schrijft alsof ze nog aanwezig zijn. Er ontstaat een dialoog op papier met zijn dode vriend Etienne de la Boétie, iemand die duidelijk zijn mentor is geweest. ‘Wat zou mijn vriend en mentor gedacht hebben?’ Voor Montaigne is dat schrijven ook een manier op zijn rug te rechten en om uit zijn depressie te raken. Onderweg denkt hij uiteraard na over zijn eigen dood. Zijn essays begint hij gaandeweg op te vatten als een gedenksteen voor zichzelf. Montaigne schrijft om greep te krijgen op zijn eigen angst, zodat de lezer wel belangrijk wordt en het lezerspubliek groter wordt, te beginnen met zijn familie. Wellicht ervaarde Montaigne op dat moment dat hij ook iemand anders aan het worden was omdat hij die teksten schreef. Je ziet die verschuiving heel duidelijk in de loop van de teksten.”

Welzijn en welbevinden waren in de tijd van Montaigne niet te vergelijken met vandaag. Wij hebben afdwingbare grondrechten, de tijdgenoten van Montaigne hadden die niet. Terwijl hij in zijn toren zit te schrijven, barst in 1572 in Parijs de Bartholomeusnacht los, waarna ruim 20.000 protestanten koudweg worden vermoord.

“Voor Montaigne was het leven inderdaad iets heel kwetsbaars. Op een bepaald moment merkt hij zelf op dat hij midden dertig is en dat de meeste van zijn tijdgenoten op die leeftijd al dood zijn. Hij beseft zeer scherp dat hij door zijn welvaart langer zal leven dan de boeren die voor hem op het veld werken. Die broosheid zat in alle aspecten van het leven. Reizen was extreem gevaarlijk. Je had de permanente burgeroorlog. Montaigne leefde als katholiek in een protestantse omgeving. Dan is er ook nog eens de pest. Iedereen had in de 16e eeuw het idee dat het snel voorbij kon zijn. Door een diepgeworteld geloof ervaarden mensen die kwetsbaarheid vaak wel als minder problematisch. De originaliteit van Montaigne is dat hij over die situatie nadenkt zonder zich echt te beroepen op zijn geloof of ongeloof, want een orthodoxe katholiek was hij allerminst. Het leven is voor Montaigne geen straf. Door de religieuze burgeroorlog ervaart hij het geloof niet meer als een bron van rust.”

Voor ons, moderne mensen, is het haast vanzelfsprekend dat iemand zichzelf luidop bevraagt en pijnlijke ervaringen van zich af probeert te schrijven – we hebben allemaal wel ooit een dagboek bijgehouden. Maar hoe uitzonderlijk was het om dat 500 jaar geleden te doen?

“Montaigne durft in de ik-persoon te schrijven. Hij is een van de eerste westerse auteurs die zich zo durft te concentreren op zichzelf. Hij durft als een individu naar voren treden, en je voelt haast tijdens het lezen van zijn teksten hoe uitzonderlijk dat is. Zeker omdat zijn gelovige tijdgenoten zich echt nog beschouwden als een onderdeel van een groter geheel. Maar Montaigne schrijft ook heel helder over de eigendunk en ijdelheid die gepaard gaan met zijn zelfonderzoek. Hij voelt zich in zijn teksten uniek en op dat punt is hij tegelijk van een baanbrekende originaliteit en bijzonder hedendaags.”

Dankzij de wetenschap zijn wij, moderne mensen, in staat om de risico’s van het leven beter te beheersen. Die vooruitgang verandert ook onze welzijns- en gezondheidszorg, en beïnvloedt ethische vraagstukken. Hoe zou Montaigne gedacht hebben over de grote autonomie die wij hebben om het begin (prenatale tests) en het einde van het leven (euthanasie) te beïnvloeden?

“Verschillende passages in de essays van Montaigne handelen over de mogelijkheid, en zelfs de wenselijkheid, van zelfmoord. Montaigne geeft daar geen eenduidig antwoord op. Stel dat je een puur stoïcijns standpunt inneemt, als je dus vindt dat de mens vrij van hartstochten moet zijn. Dan kan je zeggen dat de dood te verkiezen valt als het lijden ondraaglijker is dan de gedachte aan de dood. Hij schrijft het zo: ‘Ondraaglijke pijn en de dreiging van een nog ergere dood schijnen mij de drijfveren die het meest te verontschuldigen zijn.’ Montaigne geeft wel tegenargumenten, want het christendom verbiedt het om de nooduitgang te nemen. De ondraaglijke pijn kan wegvallen of kan het resultaat van je verbeelding zijn. Hij vindt dus een tussenoplossing: zelfmoord mag niet, maar is niet altijd even erg. En zelfmoord oogt zeker legitiem voor sterke mensen, wat hij relativeert door over zichzelf te verklaren dat hij geen sterke mens is.”

Montaigne schrijft dat hij zich nergens vaker mee heeft beziggehouden dan met de dood. Het zijn echter niet de woorden van een zwartkijker maar die van een bon vivant. Juist omdat de mens maar een beperkte tijd van leven heeft, moet hij die tijd zo goed mogelijk gebruiken.

“Het verklaart voor een stuk waarom Montaigne zichzelf vaak als een zoekende tussenfiguur opstelt. Hij kijkt naar de arbeiders rondom hem en vindt bij hen een natuurlijke wijsheid. Bij hen lijken weinige dingen problematisch. Ze ploegen voort, de dood overkomt hen en ze verwelkomen het einde met een filosofische rust die Montaigne, naar eigen zeggen, zelf niet bezit. Aan de andere kant heb je ongelofelijk sterke mensen, zoals de Griekse filosoof Socrates die zelfmoord pleegt. Zij hebben diep en rationeel nagedacht over de dood en hebben er geen schrik van. Montaigne beschrijft dat hij noch de volkswijsheid bezit, noch de kracht van de rationele kennis. Hij valt tussen twee stoelen, moet met zijn beperkingen leren omgaan en met het verlangen om op zo’n wijze filosofische manier in het leven te staan. In al zijn teksten gaat het net om de zoektocht naar een evenwicht, naar sereniteit. Hij heeft die verloren door te veel te lezen en doordat hij, naar eigen zeggen, niet zo slim is als Socrates.”

Is hij op alle gebieden terughoudend?

“Montaigne waarschuwt voortdurend tegen grote veranderingen en ingrepen. Hij is iemand van de kleine stapjes. Je weet nooit wat er gebeurt als je aan dat ene draadje trekt. Bovendien kan je niet in naam van iedereen alles veranderen. Je kan het voor één individu doen, omdat je dan een juiste beslissing kan nemen. Maar het is overmoedig om een wet te maken op basis van dat ene individu, die ene situatie, dat ene moment. Montaigne is heel behoudend, maar laat tegelijkertijd alle mogelijkheden open. Hij komt niet met de grote principes op de proppen, tenzij dan met de individuele vrijheid.”

Wij vinden het vandaag vaak een probleem dat we zo rationeel zijn en te weinig voeling hebben met ons lichaam en onze emoties. Hoe stond Montaigne tegenover dat rationele?

“Lichaam en ziel beïnvloeden elkaar. Je kan je ziel niet mennen, zegt Montaigne. Je krijgt nooit volledig greep op je emoties en gevoelens. Montaigne had nierstenen en leed vreselijke pijnen, dus wist hij uit ervaring hoe het gevoel en het lichaam met elkaar zijn verstrengeld. De idee dat je vanuit de ratio alles kan oplossen voor iedereen op elk moment is bij hem niet aanwezig. Maar ook hier is hij weer dubbel, want hij pleit er voortdurend voor dat je op zoek moet gaan naar manieren om een dikkere huid te krijgen, om je te weren, om te proberen greep te krijgen op je emoties, door te lezen en na te denken. Als je de mogelijkheden van de ratio overdrijft, dan kan je snel te ver gaan.”

In de tijd van Montaigne bestond er nog niet zoiets als therapie. Heeft hij die dan voor zichzelf uitgevonden?

“In de Griekse traditie zien ze de filosoof wel als iemand die de ziel geneest. Lang voor Freud vonden de Grieken al dat een probleem benoemen en uitspreken, een stap is op weg naar verandering. Montaigne zit duidelijk in die traditie. Soms gebruikt hij Latijn of zijn dialect als zijn Frans niet volstaat. Hij wil zijn ervaringen, gevoelens en ideeën zo nauwkeurig mogelijk onder woorden brengen, om ze te begrijpen. Dat is literatuur uiteraard. Montaigne zoekt ook naar literaire teksten, niet omdat ze realistisch zouden zijn zoals wij dat verstaan. Maar wel omdat die literaire verbeelding scherper de beperkingen van de mens kan omschrijven.”

Wij zijn gewend om ziektebeelden te behandelen, medicijnen te geven, een tijdpad uit te stippelen. Op de psychologische worstelingen die Montaigne beschrijft, kan je zonder meer de diagnoses in de DSM-5 loslaten. Het bevreemdende en fascinerende van Montaigne is dat hij al schrijvend, redenerend en levend problemen een plaats tracht te geven.

“Montaigne wordt ook geïnterpelleerd door mensen die worden beschuldigd van hekserij. Hij maakt op dat punt de volgende vergelijking. Als er drie mensen beweren dat ze een vrouw op een bezem hebben zien wegvliegen, wie geloof je dan? De vrouw die ontkent? Of de drie mannen die rationeel beweren getuige te zijn geweest van iets dat niet kan. Montaigne kiest de kant van de vrouw. Dat is uiteraard ook typisch voor de zestiende eeuw. Op dat moment wordt de rationaliteit belangrijker in de samenleving, zodat er wel wat mensen werden uitgesloten omdat ze buitenissig leken of anders waren. De conclusie die Montaigne trekt, nadat hij met een van hekserij beschuldigde vrouw spreekt, is overigens zeer nuchter. Hij raadt aan om haar nieskruid toe te dienen, omdat ze een beetje overspannen is.”

Nieuwe medicijnen werden er in de tijd van Montaigne niet ontwikkeld, maar er was toen eigenlijk ook sprake van een vorm van medicalisering: onverklaarbare verschijnselen die als ziekte worden gedefinieerd.

“Op een bepaald moment gaat hij in Italië baden om zijn nierstenen te behandelen. Hij vraagt aan een oude man of het baden daar weldadig is. De oude man bevestigt dat, maar zegt ook dat het baden niet meer werkt, sinds men medicatie is beginnen te nemen. Er is bij Montaigne altijd een verband tussen medicatie en verbeelding. Die persoonlijke verbeelding is zowel collectief als individueel, is in staat tot het allerbeste, om mensen de kracht te geven geen pijn te voelen, en tot het allerslechtste. Als de menselijke verbeelding kan ontsporen, dan betekent dat dat je haar ook kan afleiden. De stoïcijnen, zegt hij, kunnen door de rede hun gevoelens in goede banen leiden. Montaigne zelf is in dat opzicht niet zo’n goeie stoïcijn, en dus vindt hij een andere methode. Hij leidt zijn verbeelding af en probeert zo greep te krijgen op zijn emoties. Je moet mensen wegleiden van emoties.”

Zelfkennis is zijn medicijn?

“Je kan een juiste conclusie trekken op basis van foute uitgangspunten. Het zijn die uitgangspunten waar Montaigne vooral naar kijkt. Die redeneertrant is hem ingegeven door zijn intense scepticisme, gevoed door de antieke filosoof Sextus Empiricus die werkelijk elk oordeel in twijfel trok. Montaigne kijkt met argwaan naar alles dat wetenschappelijk en onweerlegbaar wordt gezegd, onder andere door de geneeskunde. Een mens is zo uniek, denkt Montaigne, dat het onmogelijk is algemene besluiten te trekken voor alle mensen. In zijn teksten beschrijft hij ook hoe hij zichzelf ziet veranderen in de loop der jaren, wat zijn zin voor relativiteit aanscherpt. Ik ben de beste geneesheer van mezelf, schrijft hij. Want niemand kent mij zo goed als ikzelf.”

Wij leiden soms aan een overdreven geloof in rationaliteit en wetenschap – die alles kunnen en moeten oplossen. Montaigne niet.

“Hij gelooft inderdaad niet in de neutrale rationaliteit die ons alles overstijgt. Als scepticus zal Montaigne het wel nooit opgeven. Hij laat de deur voor de koele rede altijd open. Hij beweert niet dat er geen absolute waarheden bestaan, alleen dat hij die niet kent. Daarom blijft hij zoeken.” Montaigne zou alleszins blij zijn dat er in onze tijd een niersteenverbrijzelaar bestaat. De immense organisatie achter de zorgsector zou hij wel bizar vinden. In zijn tijd bestond er amper een staat. “Hij behoort tot de top van de samenleving. Hij is rechter geweest. Maar de meeste van zijn tijdgenoten zijn ongeletterd en kunnen niet terugvallen op een georganiseerde overheid. De meest betrouwbare geneeskundige was de lokale barbier.”

Wij lezen Montaigne als literatuur. Mogen of kunnen we die teksten over psychologisch zelfonderzoek ook lezen als een bron van mogelijk oplossingen?

“We moeten Montaigne lezen omdat hij zo op ons lijkt. Voor vele mensen is dat ook een gepast beweegredenen om literatuur in het algemeen te beginnen lezen. Omdat ze hopen iets tegen te komen over zichzelf. Dat is, als je het mij vraagt, vaak een goed argument. Maar als je echt gaat lezen, kan je niet naast de bevreemdende afstand kijken tussen jezelf, de auteur, de personages en de tekst. Dat is zeker zo met de vijf eeuwen oude Montaigne. Maar net door die afstand wordt hij toch weer levensechter, ook omdat ik als lezer word verplicht om na te denken over mezelf. Als literatuurprofessor probeer ik dat vreemde te tonen. Er is een beroemd citaat van de Belgisch-Franse schrijfster Marguerite Yourcenar over de Franse theaterauteur Racine: ‘Racine is een ander continent’. Literatuur kan ons ook leren om het vreemde in onszelf te zien.”

Kan literatuur de welzijnszorg helpen?

“Ik twijfel er niet aan dat literatuur en filosofie ook een plaats verdienen bij mensen die een zorgopleiding volgen. Het verbreedt je horizon. Montaigne heeft bijvoorbeeld ongelofelijk krachtige dingen geschreven over het troosten. Dat alleen al lezen, kan zelfs heel nuttig zijn.”

>> Voor de theatermonoloog van Koen De Sutter, zie www.koendesuttermontaigne.be

>> Alexander Roose, De vrolijke wijsheid. Zoeken, denken en leven met Michel de Montaigne, 2016, 224 p. ISBN 9789463100175. € 19,95.