welzijn & zorg

Leven met ongelijkheid

Gesprek met sociale wetenschapper Wim Van Lancker
15.02.2018
Foto's
Jan Locus

“Er is nood aan een langetermijnvisie”, zegt Wim Van Lancker (Centrum voor Sociologisch Onderzoek – KU Leuven). Plannen zijn er genoeg. We hebben er goeie nodig. Van Lancker heeft een scherp zicht op de sociale kwesties die onze toekomst zullen bepalen. Zowat alle vragen komen weer terug op hetzelfde punt: hoe hervormen we onze welvaartstaat?

De roots van Wim Van Lancker liggen in de informatica, maar hij schoolde zich om tot sociale wetenschapper. Ongelijkheid, herverdeling, de welvaartstaat: daar is hij dag aan dag mee bezig.  Als onderzoeker vindt hij het mattheuseffect belangrijk. Met die sociologische term bedoelt Van Lancker het feit dat armen armer worden en rijken rijker. Het mechanisme is hardnekkig en duikt overal in de samenleving op. 
Wim Van Lancker: “Het mattheuseffect is een bril waarmee je naar de werkelijkheid kijkt. Je ziet dingen die je anders niet zou zien, namelijk het proces van die cumulatieve voorsprong of achterstand. We beseffen spontaan wel dat het gebruik van zorg, dienstverlening of kinderopvang ongelijk verloopt. Maar waarom is dat zo? Als je vaststelt dat de ongelijkheid structureel is en zich opbouwt, dan begrijp je de werkelijkheid beter.”
Hoe zit dat bijvoorbeeld in de kinderopvang, een sector die je grondig hebt onderzocht?
“Bestaande problemen kan je niet zomaar oplossen door kinderopvang gratis te maken, zoals onlangs werd voorgesteld. Het voorstel was goedbedoeld, maar bewees ook dat men niet begrijpt waar de ongelijkheid vandaan komt. Die hangt namelijk samen met ongelijkheid op de arbeidsmarkt, met integratie en opleidingsniveau. Dankzij het mattheuseffect begrijp je die invloed beter. Ik vind het noodzakelijk dat mensen leren om door de bril van Mattheus te kijken. Dat tracht ik mijn studenten ook duidelijk te maken: kijk goed hoe de kansen verdeeld zijn.”
Je stelt een interdisciplinaire aanpak voor.
“Tuurlijk, dit is geen zaak van sociologen alleen. Ook economen of pedagogen zouden erbij gebaat zijn, hoewel het niet altijd even makkelijk is om het mattheuseffect in kaart te brengen. Je hebt hoe dan ook een brede kijk nodig.”
Hoe bepaal je eigenlijk wat wenselijk is? Bestaat er zoiets als aanvaardbare (on)gelijkheid?
“Je kan vertrekken bij wat je wil bereiken. ‘We investeren in kinderopvang, want onderzoek wijst uit dat dit ertoe bijdraagt om de armoede bij kinderen terug te dringen.’ Daarvoor heb je die bril van Mattheus nodig. Want als je de gemiddelden als uitgangspunt neemt, lijken de problemen altijd veel te beheersbaar. Als je kijkt naar de verdeling, dan zie je dat de onderkant achterblijft. Voor de zwakkeren lost zo’n investering niets op, omdat ze aanlopen tegen het fameuze ‘cumulatieve nadeel’.”


Kan je daar uitspraken over doen?
“Moeilijk. Er zijn uiteraard de klassieke stromingen. Je had vroeger economen die dachten dat ongelijkheid mensen zou aanzetten om meer te verdienen, meer te werken. Meer marxistisch geïnspireerde economen gingen ervan uit dat ongelijkheid automatisch zou leiden tot conflict. Daarom wilden ze ongelijkheid zoveel mogelijk beperken. Waarschijnlijk ligt de waarheid in het midden. We weten dat te veel ongelijkheid niet goed is. Kijk maar naar landen die een grote ongelijkheid vertonen, zoals Zuid-Afrika. We meten dat met de Gini-coëfficiënt. België is in dat opzicht een vrij egalitaire samenleving.”
“Het heeft ook te maken met de voorkeuren van een samenleving. Heel wat Amerikanen vinden dat de inkomensongelijkheid te groot is, maar zijn niet bereid om er een Deense welvaartstaat van te maken. Je kan dus wel de concrete doelstelling van een beleid evalueren.”
Het halen van de doelstelling zegt meer dan de hoeveelheid geld die wordt geïnvesteerd? 
“Van alle OESO-landen (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, n.v.d.r.) geeft Amerika het meeste geld uit aan zorg en gezondheid. Ze willen de beste gezondheidszorg van de wereld hebben, maar kennen zeer veel ongelijkheid. Ook hier leert het mattheuseffect ons iets over de efficiëntie van de uitgaven. Hoe kun je het geld goed besteden? Er schort duidelijk iets met Amerika.”
Hoe schat je het verschil in tussen de vaststelling van een sociaal probleem en het vinden van een mogelijke oplossing? Hoe neutraal kan wetenschap zijn?
“Dat is een actueel thema. Het huidige debat over meertaligheid is daar een perfecte illustratie van. (Het gemeenschapsonderwijs lanceerde eind november 2017 een visienota over meertaligheid die heel wat stof deed opwaaien. De nota bood scholen concrete handvaten om met meertaligheid om te gaan, n.v.d.r.)”
Frustreert het je als wetenschapper dan niet dat we soms niet de juiste dingen doen, terwijl we wel de kennis hebben om het beter te weten?
“We moeten vooral helder krijgen wat wetenschap wel en niet kan doen. We zijn in staat om met de wetenschap op een neutrale manier beleidsadvies te geven op een duidelijke vraag. De wetenschap kan uiteraard niet beslissen welke maatschappelijke vraag op dit moment belangrijk is. Die spanning leidt soms tot moeilijke debatten. Ik heb er in die omstandigheden overigens begrip voor dat wetenschappers zich soms terugtrekken in hun ivoren toren.”
“Ik probeer me altijd voor te houden dat wat ik het goede vind niet noodzakelijk door iedereen wordt gedeeld. Als we heldere vragen kunnen stellen, dan zal wetenschap ons in elk geval helpen om ons doel te bereiken. Die hulp is neutraal. Je meet effecten en evalueert. Zo ontdek je welke combinatie van factoren een impact heeft en welke niet. Op basis daarvan kan je dan beleidsadvies formuleren. Als je doelstelling echter anders is, dan loopt het geheid mis. Neem nu de kinderbijslag. Mijn idee is dat de kinderbijslag kan worden ingezet om de armoede te verminderen. We hebben er heel veel empirisch onderzoek over verzameld. Ik schrijf er rapporten en opiniestukken over, en probeer die boodschap duidelijk over te brengen. Maar als er een heel andere beleidsbeslissing over wordt genomen, dan is dat inderdaad frustrerend. De politiek beslist op basis van een andere vraagstelling, die in hun ogen even evident is. Dus ja, wetenschappelijk onderzoek kan helpen, afhankelijk van de vragen die je stelt. En in een samenleving als de onze leven er heel diverse vragen – terecht. Wetenschap kan altijd in conflict komen met de uiteenlopende doelstellingen die in de samenleving worden geformuleerd.”

Weten we meer over de samenleving dan vroeger? En houden we er meer rekening mee?
“We hebben meer en betere data en methodes. We hebben veel meer samenwerking tussen onderzoekers, ook internationaal. Ik weet niet of we er veel meer mee doen dan vroeger. Zolang ga ik nog niet mee. (lacht) Wetenschappelijk onderzoek heeft in elk geval altijd een rol gespeeld bij beslissingen over sociaal beleid en heeft altijd controverses opgeroepen.”
Is het eenvoudiger om evidence based te werken in de gezondheidszorg dan in de sociale sector?  
“De complexiteit is altijd groot, of het nu om gezondheidszorg of sociale thema’s gaat. Bij sociaal beleid streeft iedereen uiteraard naar oplossingen die werken. Maar ook hier geldt weer dat het onderzoek neutraal is, maar de beleidskeuzes dit nooit zijn. Er bestaat bijvoorbeeld een trend om bij OCMW’s gezinsondersteuning aan te bieden. Dat is het idee van empowerment: maak de mensen sterker, zodat ze zelf hun weg vinden in de samenleving. Die trend gaat meer en meer gepaard met de veronderstelling dat mensen, na het ontvangen van ondersteuning, een eigen verantwoordelijkheid hebben om hun weg te vinden. Over wat wel en niet werkt in gezinsondersteuning bestaat heel wat zeer concreet onderzoek. Wat gebeurt er dan? Die programma’s worden aangekocht, want ze zijn vaak opgesteld door private onderzoeksinstellingen die er geld mee verdienen. Maar het geld van die aankoop kan je maar één keer uitgeven. Als een OCMW zo’n traject heeft aangekocht, kan het geld niet meer aan iets anders worden besteed. Maar misschien is gezinsondersteuning niet de beste oplossing voor die kwetsbare gezinnen? Ook al is het aangekochte programma evidence based. Als sociaal werker sta je in die situatie toch een beetje machteloos, aangezien je moet roeien met de riemen die je hebt. Zo’n aankoop is dus niet neutraal en hangt af van de keuzes die je maakt, van het mensbeeld dat je aanhangt, van de rol die je sociaal beleid toedicht: moeten we geld even of moeten we mensen empoweren? Wetenschap kan daar een neutrale rol in spelen, maar kan uiteraard ook worden gebruikt om een ideologische agenda uit te voeren. Ik ben er hoe dan ook blij mee dat we meer rekening houden met wetenschappelijke bevindingen, omdat we vroeger iets te veel met de natte vinger beslisten.”
In hoeverre heeft het eigenlijk zin om een hedendaagse sociale toestand met vroeger te vergelijken?
“De Amerikaanse schrijver Mark Twain zei: de geschiedenis herhaalt zich niet, maar ze rijmt. Heel vaak verwijzen we naar het verleden om te leren uit onze fouten. Maar net daardoor komen we misschien iets te veel in de greep van voorbije denkbeelden. Neem nu onze welvaartstaat die tot volle wasdom is gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Het is moeilijk om buiten dat historische kader te denken, omdat we die geschiedenis meedragen. De vraag is: hoe geraak je uit dat kader en krijg je dan betere oplossingen?”
Waar doen wij het vandaag dan beter of slechter dan onze ouders en grootouders die de moderne welvaartstaat groot hebben gemaakt? Leven we in de beste der werelden?
“Elk antwoord op die vraag verdient nuances. De armoede in China is bijvoorbeeld gemiddeld genomen fel gedaald, maar zo’n vaststelling is voor de meeste mensen niet tastbaar. Als we willen begrijpen wat er in onze samenleving leeft, dan moeten we op een andere manier naar het verleden kijken. Als je de situatie vandaag vergelijkt met les trente glorieuses, de drie decennia van heropbouw en welvaartsgroei na de Tweede Wereldoorlog, dan merk je verschuivingen in sociale bescherming. Toen stond die bescherming kwalitatief op een hoger niveau. De context was uiteraard anders. Het rolmodel van de man als enige kostwinner van het gezin bestond nog. Alle beschermingen van sociale risico’s waren afgeleiden van dat rollenpatroon. Er was veel minder sprake van structurele werkloosheid. De samenleving was homogener. De economische groei lag hoger. De bomen leken tot in de hemel te groeien. Het was met andere woorden makkelijker om het systeem van de welvaartstaat op te bouwen en een deel van de economische groei om te zetten in meer gelijkheid. Wat een verschil met vandaag: de gezinssamenstelling is veranderd, de samenleving is heterogener, de groei ligt lager, de arbeidsmarkt is moeilijker toegankelijk voor bepaalde groepen. Het idee dat we de economische winsten egalitair moeten herverdelen is veel minder prominent aanwezig. Er zijn vaak andere prioriteiten dan het bestrijden van armoede of het versterken van sociaal beleid. Vroeger durfde men die keuze wel sneller te maken.”
“Herman Deleeck (de oprichter van het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen, n.v.d.r.) sprak naar aanleiding van de bloeiende welvaartstaat over het geestelijke ideaal van Europa, zelfs van de wereld. Ik kan me inbeelden hoe geweldig het moet geweest zijn om die ontwikkeling te beschrijven. We leven vandaag in andere omstandigheden. De tijdgeest is ook anders. Dat maakt het moeilijk om op dezelfde manier na te blijven denken over de welvaartstaat. Tegelijkertijd zien we de samenleving ongelijker worden, zodat sommige groepen niet meer mee kunnen.”
Kan je vormen van ongelijkheid vergelijken met elkaar? We rekenen vandaag heel snel de maatschappelijke kostprijs uit van sociale problemen.
“Ik hou niet van morele hiërarchieën. Maar je zou kunnen zeggen dat ongelijkheid aan de top minder erg is dan ongelijkheid aan de onderkant. De absolute verschillen tussen mensen die in armoede leven en mensen uit de middenklasse zijn kleiner dan die tussen een rijke bankier en een iets minder rijke bankier. Het verschil in levenskwaliteit tussen armen en middenklassers is reëel. Maar je kan moeilijk zeggen of arm zijn erger is dan ziek zijn, omdat die twee nu net heel vaak samengaan.”
Evolueren we naar een samenleving met een grote middengroep en een onderlaag die de rol lost?
“Ik vrees van wel. Die ontwikkeling zie je vandaag heel duidelijk gebeuren in de Amerika en ook bij ons, zij het in mindere mate. Wij hebben nog steeds de bescherming van de welvaartstaat. De nieuwe vormen van ongelijkheid zie je wel vaker terug bij dezelfde groepen mensen die met al die problemen tegelijk worden geconfronteerd: gezondheid, inkomen, kinderen, huisvesting… De gevolgen van de globalisering en die nieuwe vormen van ongelijkheid vertonen overlappingen. Je kan zeker zeggen dat die sociale risico’s vroeger toevalliger waren, zodat ook het draagvlak voor de solidariteit groter was. Want iedereen kon pech hebben. Die pech had veel minder te maken met je eigen sociale achtergrond. Vandaag is dat sterk veranderd. Arbeidsongevallen komen bijvoorbeeld haast uitsluitend voor bij handarbeiders. Die groep is kleiner en heel specifiek geworden. Het gaat vaak om laaggeschoolden en migranten, mensen die minder hebben bijgedragen aan het systeem en dus minder bescherming genieten.”
“Er bestaat dus wel degelijk een groep mensen die dreigt achter te blijven. En daar ben ik pessimistisch over. Je merkt dat de kinderen die in die gezinnen opgroeien meer kans hebben om later zelf arme ouders te worden. Op die manier krijg je echt een onderlaag die geen aansluiting meer vindt bij de brede middenklasse. Dat zet de solidariteit ook onder druk. Uit onderzoek blijkt dat Vlamingen sociale bescherming heel hoog inschatten, maar ook heel hard oordelen over leefloners.”
Misschien wordt het niet goed genoeg uitgelegd hoe solidariteit in een welvaartstaat werkt?
“Die uitspraak kan je niet bewijzen, maar ik deel dat gevoel wel. Ik merk dat er nog weinig politici de verdediging van de welvaartstaat op zich durven nemen. Dat kan een gevolg van de tijdgeest zijn of het kan de tijdgeest versterken.”
“We hebben een langetermijnvisie over armoede en ongelijkheid nodig in het beleid. Tegelijkertijd moeten we beseffen niet alles meteen kan worden opgelost. We hebben geduld nodig om de tanker van de welvaartstaat te keren. Je kan echter pas stap voor stap vorderen als je die bredere visie hebt.”
Moet de sociale mobiliteit dan verbeterd worden? Of toch weer als vanouds de sociale bescherming?
“Je kan het ene niet los zien van het andere. De tendens bestaat om sociale mobiliteit te interpreteren als het bieden van kansen. En daarmee uit. Wie de kansen grijpt, stijgt op de sociale ladder. Dat klopt echter niet. Het gaat niet alleen om die kansen. Je moet er ook voor zorgen dat mensen in staat zijn om de kansen te grijpen, dus moet je ook inzetten op sociale bescherming. Mensen hebben voldoende inkomen nodig, zodat ze in staat zijn om er iets mee te doen. Dit proces vergt ook niet alleen formele gelijke kansen, maar echte gelijke kansen. Iedereen kan zich bijvoorbeeld inschrijven in het hoger onderwijs, want de inschrijvingskosten in België liggen laag, zeker met een studiebeurs. Maar daarmee kom je er niet. Je moet alle onderwijsstructuren die naar het hoger onderwijs leiden herdenken. Welke barrières worden er opgeworpen in de hele schoolloopbaan, van de kleuterschool tot het middelbaar onderwijs? De sociale achtergrond van je ouders is nog steeds even bepalend als twintig jaar geleden. Op dat vlak hebben we weinig vooruitgang geboekt. Het idee van gelijke kansen is intuïtief en moreel heel aantrekkelijk. Maar je kan ze niet los zien van het startpunt van elk mensenleven. Misschien moeten we pleiten voor een meer doordachte visie.”
We leven als mensen veel individueler dan vroeger. Verkleint dat ook de impact van algemene sociale maatregelen?
“Autonomie is een groot goed. Maar de problemen ontstaan ook daar weer door de onderlinge ongelijkheid, want autonomie is vooral interessant voor mensen die voldoende sociaal en cultureel vaardig zijn om ermee om te gaan. Je moet echt behendig navigeren in onze complexe wereld om je autonomie te handhaven. Ik moet altijd denken aan het debat over vermaatschappelijking van de zorg. Dat is echt de veruitwendiging van de autonomie van de patiënt – en terecht. Maar wat zijn de implicaties? Voor de meeste middenklassers is het een positieve zaak. Als je geen sociaal netwerk hebt en minder goede keuzes maakt, dan ben je wel slechter af met je persoonsvolgend budget waarmee je zelf zorg moet inkopen. Zeker als de formele voorzieningen die voor iedereen open zouden moeten zijn, wat worden afgebouwd of opengesteld voor meer marktwerking. We zijn ons wel bewust van die ontwikkeling, maar praten er niet graag over. We moeten heel goed opletten dat we de ongelijkheid niet vergroten. Het hebben van een sociaal netwerk hangt samen met je sociale status en klasse. Vooral de armsten hebben het kleinste netwerk. Vermaatschappelijking van de zorg ligt dan toch wat lastiger. Je kan er echt niet van uitgaan dat de buurt of de buurman dan wel even een handje toesteekt.”
“Hoe gaan we mechanismen toevoegen aan de vermaatschappelijking van de zorg zodat we ervoor zorgen dat de meest kwetsbaren niet achterblijven? Dat is geen evidente opdracht. Dienstverlening laten werken op een manier die de meest kwetsbaren goed bereikt is al moeilijk. Neem bijvoorbeeld de kinderopvang. Wie belt er eerst? Alle middenklassers die vanaf het moment dat ze zwanger zijn een plaats reserveren. Onze toekomstige aanpak zal dus tegelijk op al die vlakken efficiënt moeten zijn. We hebben een geïntegreerde visie nodig. Die zal moeilijk zijn, geld kosten en ons tot keuzes verplichten.”
Welke rol is er in die ontwikkeling weggelegd voor de privatisering van de zorg?
“Privatisering is niet des duivels, al was het maar omdat ze altijd in onze zorg aanwezig is geweest. Onze zorg is van oudsher gebaseerd op het principe van de subsidiariteit: een heleboel middenveldorganisaties hebben de rol van de overheid ingevuld. Het grote verschil zit in de vraag of zo’n organisatie met een winstoogmerk werkt. Daar hangt het sterk van de sector af. Bij de opvang van daklozen is bijvoorbeeld een winstoogmerk niet op zijn plaats. De marges zijn zo flinterdun dat winst maken gepaard gaat met het afromen van kwaliteit. Als je het daar toch overweegt, kan je niet buiten een sterke centrale overheidscontrole. In de kinderopvang heb je dat probleem ook. Het is een imperfecte markt. Voor kleine spelers is het moeilijk om winst te maken als de kwaliteit hoog moet zijn. En de kwaliteit moet hoog zijn, want anders is kinderopvang slecht voor kinderen. Er moeten bijvoorbeeld voldoende begeleiders zijn. Die prijs kan je niet volledig doorrekenen aan de ouders en dus moet de overheid subsidiëren. Voorbeelden uit het buitenland leren dat blinde privatisering van kinderopvang niet werkt. Zo heb je in Australië het fameuze verhaal van ABC Learning, ooit ’s werelds grootste kinderopvangbedrijf. Het was zelfs genoteerd op de Australische beurs. Maar het is ten onder gegaan in de nasleep van de kredietcrisis, in 2008, met een heleboel ellende en ruzies tot gevolg. Een ramp voor de Australische kinderopvang. De overheid is massaal moeten tussenkomen, zoals bij de bankencrisis. Dat voorbeeld toont dat je zo’n markt nooit volledig vrij mag laten. Er is een duidelijk kader nodig.”